Vissen

Vissen, samen aan de dijk
waar zoet en zout elkaar ontwijken.
De wind, straf landinwaarts,
blaast ons in het gezicht.

Het tij komt op en wij
staren over zee.
Zwaar door bloed verbonden
hangen tussen ons de jaren.

Het lood zinkt naar de bodem,
De lijnen trekken strak.
Onze hengels voelsprieten
op de kleinste vis gespitst.

De tijd verstrijkt. Wij
slaan eens aan en halen in.
Ongemerkt zijn onze haken van aas ontdaan.
Met verse wormen werpen we nog verder uit.

Doodtij. Dan wijkt het water.
Het leefnet hangt half op het droge al.
Ik haal nog één keer in.

De vis spartelt aan de haak,
diep verborgen in zijn keel.
Wat mij rest: de lijn
te knippen bij de bek.

Dan glip jij mij uit handen,
val je terug in zee.
De lucht vult zich met gekrijs:
onze pieren vliegen met de meeuwen mee.