Poëtica
op een enkele d of t na soms,
vinden letters altijd wel hun plaats.
Woorden in zinnen echter,
dat is een heel ander verhaal.
Mijn humor is Bert Visser slecht,
mijn spleen was nooit echt echt.
Ik weet het pleit allang beslecht:
Voor niks heb ik de rug gerecht.
Maar wat nu toch het geval is.
Ondanks al dit niks en ondanks alles,
herrijs ik nog eenmaal als een fallus:
Omdat voor niemand het leven carnaval is.
Ik beeld mij niets meer in,
woon binnen
sluitertijd.
Ik keer mij van het zilte water.
zie de barsten in het vuile raam.
Onbewoonbaar, op afkalvend duin,
mijn huis door zeelucht aangetast.
Vanuit de kromgetrokken vloer
kruipt het vocht omhoog.
Onontkoombaar, ik moet weg van hier,
mijn verhuizing is aanstaande.
Ik zal gaan wonen in een moderne loft
van nieuw beton en blinkend hout.
Leven zal ik er, zoals het hoort:
Rechtop en met de blik vooruit.
Ik ga stoppen met roken,
werken aan mijn body.
Eten zal ik minder vet
en drinken al helemaal niet meer.
Mijn kleding, de laatste mode,
mijn kapsel de nieuwste coupe.
CD’s en langspeelplaten doe ik weg,
luister enkel nog naar streams.
In gedachten zie ik mijzelf al:
Urban-cowboy op speed pedelec.
Het laatste zout lik ik van mijn lippen,
betreed nog één keer het vergane krot.
Dan bel ik de verhuizers af.
Wat ik meeneem moet ik kunnen dragen.
Stad aan de rivier, jouw oudste oever
voorziet mij van huis en haard.
Terwijl uit zicht verdwijnt waar jij het leven gaf.
Waar jouw versteend verleden
eerst uit hebzucht en handelsgeest,
daarna zomaar werd weggevaagd.
Waar jouw oudste geschiedenis
steen voor steen naar boven komt,
bouwen wij een nieuwe stad.
Ooit kwam ik om jouw brug te zien,
toch stroomt mijn verbeelding niet.
Het water stijgt maar daalt niet meer.
Mijn ballen en billen hangen
inmiddels zowat op straat.
Het enige dat nog groeit,
zijn mijn buik en mijn prostaat.
Ik begrijp steeds minder van wat wordt gezegd,
en wat ik hoor versta ik vaak verkeerd.
Reageer net naast de dingen,
raak langzaam in mijzelf weergekeerd.
Ik stoot dagelijks wel een keer mijn kop,
nergens ben ik nog echt bij.
Van alles en iedereen verlaten,
ligt alleen zij in eeuwigheid naast mij.
Zwijgend gaat hij door het gebouw
zijn gang, met voetstappen bedrukt.
Brillenogen schijnen wezenloos:
Wat het glas weerkaatst is ongezien.
Berichten bracht hij over en weer.
Enige tijd was deze wereld,
onze wereld, ook de jouwe.
De handen die je schudt zijn koud,
nu je voorgoed dit pand verlaat.
Overbodig.
Nog regent het bier
nog vallen de glazen.
Nog wordt er geschreeuwd,
wordt er geslagen als je anders
bent of onbekend.
Colbert met spencer,
leren jas met tekst.
stropdas, honderiem
college-shoes, boots.
Het uiterlijk vervangen,
het innerlijk gelijk.
Geen vernieuwing
geen verandering.
Vervanging.
De leeftijd waarin wij ooit nog
niet dood gevonden wilde worden,
klopt hard hard harder op de deur.
Uit de pas, uitgeput en uitgedund.
De troepen raken uit gelid.
Steeds vaker kennen wij de namen
binnen de rouwranden van de krant.
Ik zie ons gezicht, ons lijf.
Verzakt, verslagen of, wanhopig
verkleed als toen die jaren.
Verval schijnt overal doorheen.
Wij klauwen naar elkaar in schemer.
Bewust tot op het bot,
verkalkt.
Het afsterven van een generatie,
komt onontkoombaar toch op gang.
Je verdween uit zicht, niet groots.
Zoals de kleine man verdwijnt.
Je ging je dagelijkse weg om terug te keren,
vaste route vaste tijden.
Maar op die dag was er geen weg terug.
Je ging zoals dingen gaan.
Alles draait draait door.
Alles buiten mij draait door.
Een half mensenleven lang heb ik je gezocht.
Nooit verzaakte ik in al die jaren, alhoewel
mijn leven was gestopt.
Ondanks al haar hoop en liefde,
te laat en toch te vroeg versleten.
Terwijl zij weer in de aarde keerde,
werd hij het water uitgehesen.
Bijna nog hadden jullie elkaar
nog één keer aangeraakt.
Door de knieën ga ik niet meer echt:
het lijf wordt almaar strammer.
Steeds meer gaat vanzelf minder.
Maar met wat dagelijks onderhoud,
voor wat ik nodig heb gaat het nog best.
Het handelen duurt wat langer dan voorheen.
Ach weet je, ik was al nooit zo snel.
Als de tijd maar genoeg vertraagt,
is het verschil met toen slechts minimaal.
Hoe pijnlijk is het dan toch te ervaren
dat de tweede dood, het lichaam
reeds rechts heeft ingehaald.
O, was hij maar een clown.
Dan school er achter zijn rood geschminkte lach
wie weet nog wel een groot verdriet.
Ach, helaas een clown dat is hij niet.
Achter al zijn grollen verschuilt zich slechts
het allerdiepste niets.
Voor M.R.
Een plan uit nood geboren.
Dubbelleven waar enkel
leven niet meer gaat.
Laag op laag gelegd.
Door bedrog bijeengehouden,
uiteen gedreven.
De leugen niet te achterhalen.
Als waarheid.
Zolang het plan maar klopt.
Ik ben de blanke man.
Erfgenaam van vergoten bloed
in alle kleuren rood geel zwart.
Nazaat van slavenhandelaars,
massamoordenaars.
Kampbeul.
Generatiegenoot van wegkijkers,
keer op keer in onschuld gewassen.
Voldaan en in zichzelf gekeerd.
Aan het eind van ons Latijn,
en Esperanto veel te zwaar.
In de schitterende schemering
van vals en neonlicht
ligt zij gevangen.
Het Avondland.
Jij hebt waarschijnlijk nooit geweten
dat je destijds mijn redding was.
Dat ik alleen maar bij je weg kroop,
zwijgend als het graf.
Te slap voor daden,
te stil voor woorden.
Wat ik had met jou was niet
wat jij had met mij.
En allebei te maagd voor wat we deelden.
Dus fietste ik in de schemer terug
van jouw dorp naar mijn stad.
Blauwe ballen pijnlijk op het zadel.
In mijn kamer witte tranen vergietend
van lust, liefde en verdriet.
I loved you like I love myself.
Oud zeer zonder pijn,
prikkelend, het verdwenen been.
Ik sta op gelijk een geest,
en zijg verminkt ineen.
De deken ligt weer stil en plat.
Na wondvocht en gangreen,
ben ik koudgeslacht.
Opgejaagd door wolven die verdreven leken.
Eerst één voor één, steken zij in roedels nu,
over de grens tot diep in het lage land.
Hoe jouw hele kudde aangevreten werd.
Je moeder, je zus de keel doorgebeten.
Wol van bloed doordrenkt .
De rest haastig achter het hek gezet.
Maar jij, noordwaarts opgejaagd,
een niet bestaande vrijheid tegemoet.
Dwars door de landerijen, sloten te ontwijken.
Over wegen met claxons en groot licht.
Kale plekken op je rug, witte plukken
aan het prikkeldraad.
Pegasus vermomd als schaap,
hobbelend.
Voor jou is het gelijk aan vliegen.
Waar de wereld langzaam leger wordt,
jij op het punt van uitputting staat,
openbaart zich daar: het Wad.
Instinctief waag jij de sprong:
de bodem is zacht en zuigt,
deze zee slechts een binnenzee.
Terwijl het zilt langzaam binnen dringt,
hoor je in de verte nog de wolven.
Huilend vanaf het Hogeland.
Voor L.V.
Ik sta als een rots.
Maar ik ben geen rots.
Ik ben als het oude duin
dat zich op de wind landinwaarts
verplaatst. En in die wind steeds meer
verwaaid. Tot in een laatste storm
ik verstuif als het strand,
nog slechts als zandkorrels
te herkennen ben.
Als een rots staat nu op de zeereep
het jonge duin. Wacht houdend,
in de hoop op snelle groei van helmgras.
Het bier aan de bar.
Die ene boom in de bocht.
Weggeslingerd, neergekwakt op slag.
-Alleen an sien kuufke kon ik ‘m nog.
Zoals je pa toen zei.
Jouw cirkel werd nooit meer groter,
waar die van ons in omtrek groeit.
Met, vrijwel aan het begin,
dat stippellijntje. Voor altijd.
Hé man,
Voorlopig zitten wij de rit nog wel even uit,
maar we komen steeds dichter in de buurt.
Ontwaakt, moe maar uitgeslapen.
Verveeld zijn zaad verspelend,
meldt de dag zich al verloren.
Lusteloos zappt hij zich de wereld rond.
Half uitgevoerde lichaamsoefeningen,
een veel te hete douche, lauwe thee.
De nieuwskoppen in de ochtendkrant,
al voor het lezen achterhaald.
De dagelijkse wandeling, dan een appeltje,
ongewassen en ongeschild.
Routineus jast hij daarna de piepers,
en ook de boontjes worden alvast gedopt.
Dan is het wachten alleen nog op de postbode,
die hier pas aan het einde van de middag komt.
De postbode, die al tijden lang
niets dan reclamefolders verspreidt.
Nu de feiten zijn verdwenen
er geen waarheid
geen leugen is
De hele boel op drift
naar het eigen gelijk
uiteen gedreven
Het water aan de lippen
maar wat een grote dorst
Allah Akbar God is groot
oost west thuis best
het hoofd gedold tolt en rolt
alle straten alle staten
Holle Bolle Gijs
Magere Hein
dik dikker dikst
dun dunner dood
Schriftgeleerden
keukenmeesters en
zachte heel-
Muggenzifterij
schraalhans
builenpest
Krimpend in een bed vol zorg.
Pijn trekt door je zienderogen
zieltogend lijf.
Je hart alleen houdt stand,
waar het mijne overslaat
bij jouw zacht zachter zachtst
gefluister.
-Ik geef niet zomaar op-
klinkt als liefde.
-Ik ga voorlopig nergens heen-
een gelofte bij wat een afscheid lijkt.
Jij bracht mij tot leven,
Hield mij in de lucht.
Speelde, maakte kampvuren,
droeg een zachte sweater,
stond langs de lijn bij mijn geschutter.
Vergaf mij oorbellen en oogschaduw.
Dat was jouw ik hou van jou.
Maar jij zweeg over het waarom,
ik over hoe onbegrijpelijk dat was.
De taal die ik zo laat pas leerde lezen,
spreek ik nu pas echt met jou.
Veel te laat natuurlijk,
maar voor altijd vroeg genoeg.
Angstig schreeuw ik wakker.
Hel verlichte nacht.
Zweet gutst uit mijn poriën,
Ruiten knallen uit hun sponning.
Walging vliegt en klimt,
kruipt door het verbrijzeld glas.
Handen voor het gezicht,
duik ik diep onder de dekens.
Aan de haren overeind gesjort,
mijn armen naar achteren gerukt.
Stekende pijn doorboord mijn hoofd,
weerhaken trekken mijn ogen open.
Felle vogels krijsen door de lucht,
slangen slijmeren langs mijn been.
Torren, spinnen kroelen over borst en buik,
ratten bijten zich in mijn armen vast.
Wormen wurmen zich door mijn huid,
Apen trekken vel van mijn gezicht.
Wee gevoel, mijn maag scheurt open,
bloed dat naar alle kanten spat.
De lucht ingezogen,
met de rug tegen de muur gekwakt.
Een spies boort zich door mijn keel.
Ik hang, voeten van de vloer.
Het gedrocht valt uit mijn maag,
een zwaveldamp stijgt op.
Het kijkt mij vol verachting aan,
barst uit in bulderend gelach.
Dan komt het weer op mij af,
drillend dreunend elke stap.
Terwijl ik het bewustzijn al verlies,
trekt de bek zich kwijlend open.
Lakens zeik van het koude zweet.
Gejaagd ontwaak ik in de ochtend,
uit de dood die mij op de hielen zit.
Stalen geesten met hun kille lach
hangen boven mijn bed, even nog.
Dan vervagen de contouren in het licht.
Een warme douche, een snel ontbijt,
de routine van de dag vangt aan.
ik leef op ingesleten zekerheden.
Maar vanuit de diepte echoot
de kale weerklank van de nacht.
Drums en bas het fundament,
gitaar en keyboards het gebouw.
Jouw stem uit de kelder,
zet het geheel in vuur en vlam.
Ik zie jou voor het eerst.
Voel de kracht die herrijst
uit bergen as.
Even word jij mijn broer,
komen wij uit hetzelfde nest.
In onze ogen dooft hetzelfde licht.
De spanning vloeide via onze tenen weg.
Wij schoven de gordijnen open.
De eerste dooi. Druppels
biggelden langs het raam.
Onzeker ontloken wij elkaar.
Toen kwam, terug van weggeweest,
die oude kennis, en joeg ons uiteen,
dreef elk terug naar zijn seizoen.
In het mijne sneeuwde het alweer.
Hij had gedronken gisteravond.
Zonder rekenschap,
als een ter dood veroordeelde zoveel.
De eerste glazen waren ontspanning,
een bevrijding van de druk,
de laatste regels van een moeizaam schrijven.
Toen volgde wat aan dronkenschap voorafgaat:
de langzame vertroebeling, het wankelen,
stotteren en steeds harder herhalen.
En tot slot zoals het altijd eindigt:
alsmaar voller vloeiend van keer op keer hetzelfde,
lege glas.
Maar half wetend waar hij was,
zweet hij naar het venster,
laat de nachtkou binnen.
Hij kijkt omhoog en rilt.
Eén aarzelende seconde,
dan: de afzet en de sprong.
Wijduit strekken zich zijn vleugels.
Als was hij in mijn handen.
Hij tolt tuimelt in de diepte
-vliegen is toch niets gedaan.
Door de dampkring.
Een komeet.
Wat je al niet vergeten kan,
je door de dag heen helpt.
Struikelend van aangebrand
naar half gaar.
Routine, dan chaos in een seconde.
Zelfs de kraan draait andersom
en alles stroomt omhoog,
even hard naar voren als in de achteruit.
Het leven leeft zo zijn leven,
maar dromen zijn pas echt.
De kreek die uitmondt in zichzelf,
rimpeling van verzonken.
Gevangen in zuidwesthoekklei,
de zee in land verdronken.
Waar we polsstok sprongen in de wei
en vreeën tussen koeienstront.
Waar ik thuis met blauwe ballen kwam,
Met blauwe jeiter aan mijn kont.
Waar volgens buurvrouw zondags werk niet gedijt,
was zij volgens vader op die dag verwekt.
Waar we verder alle dagen zwegen,
De tafel stipt om 6 gedekt.
Waar mijn zaad en roem niet
wilden aarden in het begraasde gras.
Waar nu een nieuwe nieuwbouwwijk
Nieuwer is dan toen de onze was.
Waar ik woorden zocht voor
wat voor mij alleen onzegbaar leek.
Woorden die ik voor mezelf zweeg.
Waarvan ik nog de stille echo hoor.
Waar ik in de koopjesbak van Minkema,
Nota bene, Unknown Pleasures vond.
Waar dan toch maar mooi uit bleek
dat er dus wel degelijk iets bestond.
Dat alles klopt en compositie is.
Een pagina als opgespannen doek.
En mijn hand die erboven zweeft.
Tot het duister valt en het licht breekt.
Inktvlekken als uit de pot gestroomde verf.
En de muziek die daarboven zwelt.
In vermoeden verborgen,
het kind nog zo geheel
de jouwe.
Even nog, dan is jouw pijn de zijne.
Jouw laatste schreeuw zijn eerste,
evenals jouw troost.
En nog weer later,
je stem zal weerklinken
in zijn eerste woord.
Ik prevel zacht.
Onder mijn handen gaat jouw buik
even op en neer.
Jaartallen noteren moet.
Wat was wanneer wat is.
Een ontroerde jeugd voor altijd
hogedrukgebied.
Wat ben jij jong nog.
De schoonheid kleeft je aan,
verdwijnend in wat voor je kwam.
Twee druppels wordt gezegd.
Ik weet: het zijn de ogen.
Een pianist speelt in de bioscoop.
Uit onze tenen halen wij de tijd:
weet je nog en was dat niet.
Stomme film uit een oude doos.
En oude mensen gelijk:
wij leven wij achteruit,
van wasdom terug naar kinderrijk.
De scherpe lijn in jeugd begonnen,
vervaagt kaarsrecht in de verte.
Vissen, samen aan de dijk
waar zoet en zout elkaar ontwijken.
De wind, straf landinwaarts,
blaast ons in het gezicht.
Het tij komt op en wij
staren over zee.
Zwaar door bloed verbonden
hangen tussen ons de jaren.
Het lood zinkt naar de bodem,
De lijnen trekken strak.
Onze hengels voelsprieten
op de kleinste vis gespitst.
De tijd verstrijkt. Wij
slaan eens aan en halen in.
Ongemerkt zijn onze haken van aas ontdaan.
Met verse wormen werpen we nog verder uit.
Doodtij. Dan wijkt het water.
Het leefnet hangt half op het droge al.
Ik haal nog één keer in.
De vis spartelt aan de haak,
diep verborgen in zijn keel.
Wat mij rest: de lijn
te knippen bij de bek.
Dan glip jij mij uit handen,
val je terug in zee.
De lucht vult zich met gekrijs:
onze pieren vliegen met de meeuwen mee.
Afscheid in de ochtend
kust de deur achter je dicht.
Wat jij ziet zie jij alleen
en alle seinen staan op dood.
Het water vloedt hoger en hoger,
het ijs breekt niet de tijd.
’s nachts zwaaien stormen
ramen open uit het lot.
Wat je nooit hebt durven dromen
kleeft als pek en veren aan je huid.
De uitgesproken woorden doofstom.
Alleen de brief die het verstaat.
Maar, weetje:
Wanhoop is ook een soort van hoop.
En weggaan kan altijd nog wel.
De nevelige ademtocht
meandert voorlangs in de schemer nog.
Wachtend want rood.
In tegenritme snuif ik diep haar geur:
Vers en fris gepoetst op vleugels van Arabica.
Hallucinatie en betovering.
Licht verliefd, maar voor ik kijken wil
Hé ouwe, groener wordt ie niet!
En zij fietst ergens met mij weg,
in de ochtendspits verdwaald.
In alle rust is er ineens contact.
Koper op koper.
De schakelaar klikt aan
meteen weer uit.
Een split second oog in oog.
Vrije val door verloren tijd.
Alles balt samen valt het uit elkaar.
Ergens is een morgen nog net in het verschiet.
Daarna, waarachter…
Het hart op hol geslagen,
Het lichaam stijf rechtop in bed.
Adem piept gierend door de pijp.
De rust keert maar met moeite terug.
Na de eerste opluchting volgt het besef.
En een onbestemde nacht.
Mijn eigen Ina Damman was jij,
destijds op de middelbare school.
Ik zag je na de zomer in het tweede jaar:
jij ging naar de HAVO, ik naar het VWO.
Bekeken door bijziende glazen,
vervormde ik jou tot mijn prinses.
En mijzelf tot kikker uit een sprookje:
zwaar betoverd, maar ongekust.
Ook wij kenden onze Breedevoorts.
Terwijl ik met ze heulde, ging jij er mee naar bed.
Hoe stinkend ik mijn best ook deed,
nooit ontving ik meer dan jouw verveelde blik.
Vervuld was ik van jouw dromen,
in dat tot nu mijn eenzaamst jaar.
Aan het eind waarvan ik mijn Marie vond,
en jou eindelijk te vergeten dacht.
Hier staan we weer, sinds lange jaren.
Mijn voeten raken de aarde zwaar.
Dat ik zo veranderd ben zeg jij.
Maar als dat waar is, hoe komt het dan
dat ik niet uit mijn woorden kom?
Starend naar je grauw gezicht,
zie ik je doodstil liggen.
Redeloos verloren zijn we,
nu jij je voorbij het einde sliep.
Ik bezie je zonder spreken,
zoals ik nooit tegen je sprak.
Niet dat ik niets wil zeggen:
woorden maken geen geluid.
Ik keer me af. Rust zacht,
er zal niets meer gebeuren.
Slechts kansen zijn verkeken:
wij gingen tegelijkertijd.
De maan wast laag boven de stad.
Golven weertrillen zacht
haar bruggen en haar torenspits.
Wit licht schijnt te verdwijnen in gebouwen,
rood schijnsel belicht de overkant.
Een late aak stampt morrend stroomopwaarts.
Alles trekt in richtingen voorbij,
aan dit bankje bij de Waal.
Alleen het water dat naar zee stroomt,
draagt zich met mij mee.
Als je honger hebt geef ik je te eten
en ik schenk je water in bij dorst.
Ik maak grappen om je te vermaken,
en luister aandachtig naar wat je me vertelt.
Wat je wilt zien: ik breng het naar je toe.
Wat je wilt weten: ik zoek het voor je op.
Op al jouw vragen antwoord ik.
Alleen als je het koud hebt,
is deze versleten deken
het enige dat ik je geven kan.
Zorgeloos bestaan dat nooit bestond,
danst in mijn herinneren rond.
Een melodie, een verzonnen lied,
vol weemoed, gek verdriet.
Lig, rol, zit, kruip, loop en verwonder.
De kop omhoog tot aan kopje onder.
Van hopeloos naar vol verlangen.
Stil geluk wordt luid verhangen.
Het verleden teer en recht gebogen:
wat hard was is nu krom,
maar wel bijzonder slecht gelogen.
Als ik het zo van achteren bekijk,
je billen trillend vol van vlees,
hadden we veel meer moeten geven.
Veel meer overgave. En veel,
veel minder vrees.
Veel dieper hadden we moeten duiken
n de vloeiende golven van ons lijf.
Blind hadden we op liefde moeten varen,
de bakens laten voor wat ze zijn.
We hadden het leven kunnen verslaan op eigen terrein.
Nu lig jij in hier dit hospitaalbed,
zuster morfine heeft je in de tang.
Ik ben bij je, jij bent weg van mij.
Een doorligplek. Mijn handen klauwen.
Wanhopig wil ik nog je volheid vatten.
Dit einde van jou is het einde van mij.
Wit uitgeslagen.
Zelfs de klinkers zijn,
losgevroren in hun voegen,
deze koude moe.
Diep weggedoken fietsers
buigen in de wind.
Op het stuur de handen,
koudgelast aan ijzig staal.
Zwart als ijs. Peilloos diep
hangt de winter uit
over de seizoenen.
Tot op het bot woekert
verlangen in hard bevroren klei.
En warmte verliest zich,
bij een open deur.
Zoals wij schenen.
De zon schreeuwde het uit
van jaloezie.
In onsterfelijkheid bedrogen
wij de goden.
Zoals wij schenen.
Exploderend in het volle licht.
Eindeloos vervlogen,
het dijende heelal.
Nu nog bidden wij vol ongeloof.
Laten een lamp aan in de nacht,
verschenen uit ons zicht.
De achtergrond helblauw,
maar zacht. Golvend
als was het eind in zicht.
Een innige omhelzing
midden op het kaal toneel.
Nog even ligt in hen
de beweging, besloten,
gericht slechts op elkaar.
Het doek gaat op.
Roffelend in mijn borstkas
het ene ritme over het andere.
Golven stromen af en aan.
Wat werd vooruitgeschoven,
keert onveranderd terug.
In springvloed sta ik,
verdekt genageld op het strand.
Jij trekt in vele dagen naar het zuiden
Ik naar het noorden in uren slechts.
Waar jij met de afstand groeit,
word je kleiner dicht bij mij.
De nacht vol van leven
en vol van nu.
Jij verdrinkt haast in het heden.
En ach, de dag.
Ik keer naar ons eiland.
Waar het strand,
eindeloos
het land tot stoppen dwingt.
Helden waren wij
gewapend met emmer en schep.
De wereld op onze hurken.
Vandaag als gelijken.
We springen. We botsen. We steken.
De koppen bij elkaar.
Wat tussen ons blijft,
is wat tussen ons gebeurd.
Dat gevoel van onsterfelijkheid,
zo treffend verwoord
in het nog te schrijven gedicht
fietsen zonder licht,
is inmiddels ook alweer
verleden tijd
Ik leerde je pas kennen
jaren na je vertrek.
De woorden die jij achterliet,
verbonden mij met jou.
Jij werd de broer die stierf
voordat ik geboren was.
Ik zocht jouw sporen,
volgde hun donkere weg.
Waar zij verdwenen,
nam ik een ander pad.
Jij was de hopeloze,
ik ben de hoopvolle.
Wat er voor jou niet was,
meen ik te kunnen zien.
Ik vervolg onze omgang,
jouw geluid sterft langzaam weg.
Maar ooit zal ik je volgen.
Weet dan dat jij,
zonder het te weten,
mijn eeuwigheid bezong.
Zoekt jouw blik in mij
een plek om heen te gaan,
zoals mijn kleine ogen
een houvast bij jou?
Stil sta ik aan dit vreemde bed,
net als vroeger aan de dijk.
Twee vissers uit de grote stad.
Nog altijd niet wetend
wat te zeggen,
wordt het afgedaan met scherts.
Maar toch: mijn hand
op jouw schouder, vlijt even
mijn hoofd op jouw zachte trui
Donkere wolken pakken samen
boven onbegrepen laagland.
Het weer dreigt met gevaar.
Regen valt bij bakken.
Wind wakkert tot orkaan.
Bomen buigen, takken knappen.
Luchtstromen botsen: wervel
winden. Het leven uit
vette klei, losgerukt.
De wind raast zich ten einde.
Water keert in haar oorsprong terug.
Stilte…
Wat groeit is wat niet verging.
Jij buigt door de dagen heen.
Draait de woorden
rond in hun betekenis.
Tomeloos de passie prekend:
Elk uur duurt langer dan zijn tijd.
In de nacht wordt alle vriendschap
schimmig op de muur.
En moeten de verhalen,
de eindjes aan elkaar geknoopt.
Jij woelt je om en om.
Weg
van waar het allemaal om draait.
De ochtend na het noodweer
vallen uit door wind getergde bomen
dikke druppels op mijn dunne broek.
Terwijl ik laveer tussen afgerukte takken
en plassen bij putten overstroomd.
Terwijl ik mijn vaste route fiets
naar wat er ook gisteren al was.
Terwijl ik in een flits van licht
de schoonheid van dit alles zie.
Vanuit volkomen vrijheid
In bewaring neergedaald.
Ondanks alle banden wel gevlucht,
maar nooit geheel ontsnapt.
Dus gaf jij de letters een eigen plaats,
woorden meer dan hun betekenis.
Werd elk verhaal onbegrijpelijk het jouwe.
Waar wij kwamen was jij al eerder.
En ook nu ben jij er al geweest.
Levenslang in vrije val.
voor Alfred