Angstig schreeuw ik wakker.
Hel verlichte nacht.
Zweet gutst uit mijn poriën,
Ruiten knallen uit hun sponning.
Walging vliegt en klimt,
kruipt door het verbrijzeld glas.
Handen voor het gezicht,
duik ik diep onder de dekens.
Aan de haren overeind gesjort,
mijn armen naar achteren gerukt.
Stekende pijn doorboord mijn hoofd,
weerhaken trekken mijn ogen open.
Felle vogels krijsen door de lucht,
slangen slijmeren langs mijn been.
Torren, spinnen kroelen over borst en buik,
ratten bijten zich in mijn armen vast.
Wormen wurmen zich door mijn huid,
Apen trekken vel van mijn gezicht.
Wee gevoel, mijn maag scheurt open,
bloed dat naar alle kanten spat.
De lucht ingezogen,
met de rug tegen de muur gekwakt.
Een spies boort zich door mijn keel.
Ik hang, voeten van de vloer.
Het gedrocht valt uit mijn maag,
een zwaveldamp stijgt op.
Het kijkt mij vol verachting aan,
barst uit in bulderend gelach.
Dan komt het weer op mij af,
drillend dreunend elke stap.
Terwijl ik het bewustzijn al verlies,
trekt de bek zich kwijlend open.