De profundis

O, was hij maar een clown.
Dan school er achter zijn rood geschminkte lach
wie weet nog wel een groot verdriet.

Ach, helaas een clown dat is hij niet.
Achter al zijn grollen verschuilt zich slechts
het allerdiepste niets.

Voor M.R.

Bijziend

Entree in een veel te vol café.
Ik, brildrager, kom als altijd
goed beslagen ten ijs.

Ook met lenzen,
hard of zacht, maand of dag,
maak ik geen contact.

Zonder bril of lens ziende blind,
staar ik in een waas
waarin jij node wordt gemist.

Dubbelleven

Een plan uit nood geboren.
Dubbelleven waar enkel
leven niet meer gaat.

Laag op laag gelegd.
Door bedrog bijeengehouden,
uiteen gedreven.

De leugen niet te achterhalen.
Als waarheid.

Zolang het plan maar klopt.

Ondergang van het Avondland

Ik ben de blanke man.

Erfgenaam van vergoten bloed
in alle kleuren rood geel zwart.
Nazaat van slavenhandelaars,
massamoordenaars.

Kampbeul.
Generatiegenoot van wegkijkers,
keer op keer in onschuld gewassen.
Voldaan en in zichzelf gekeerd.

Aan het eind van ons Latijn,
en Esperanto veel te zwaar.

In de schitterende schemering
van vals en neonlicht
ligt zij gevangen.

Het Avondland.

Foolin’

Jij hebt waarschijnlijk nooit geweten
dat je destijds mijn redding was.
Dat ik alleen maar bij je weg kroop,
zwijgend als het graf.

Te slap voor daden,
te stil voor woorden.

Wat ik had met jou was niet
wat jij had met mij.

En allebei te maagd voor wat we deelden.

Dus fietste ik in de schemer terug
van jouw dorp naar mijn stad.
Blauwe ballen pijnlijk op het zadel.

In mijn kamer witte tranen vergietend
van lust, liefde en verdriet.

I loved you like I love myself.

Koudslachter

Oud zeer zonder pijn,
prikkelend, het verdwenen been.
Ik sta op gelijk een geest,
en zijg verminkt ineen.

De deken ligt weer stil en plat.
Na wondvocht en gangreen,
ben ik koudgeslacht.

Verdronken schaap aan het wad

Opgejaagd door wolven die verdreven leken.
Eerst één voor één, steken zij in roedels nu,
over de grens tot diep in het lage land.

Hoe jouw hele kudde aangevreten werd.
Je moeder, je zus de keel doorgebeten.
Wol van bloed doordrenkt .
De rest haastig achter het hek gezet.

Maar jij, noordwaarts opgejaagd,
een niet bestaande vrijheid tegemoet.
Dwars door de landerijen, sloten te ontwijken.
Over wegen met claxons en groot licht.

Kale plekken op je rug, witte plukken
aan het prikkeldraad.

Pegasus vermomd als schaap,
hobbelend.
Voor jou is het gelijk aan vliegen.

Waar de wereld langzaam leger wordt,
jij op het punt van uitputting staat,
openbaart zich daar: het Wad.

Instinctief waag jij de sprong:
de bodem is zacht en zuigt,
deze zee slechts een binnenzee.

Terwijl het zilt langzaam binnen dringt,
hoor je in de verte nog de wolven.
Huilend vanaf het Hogeland.

Voor L.V.

Liedje

Was ik ongeboren,
Had dit liedje niet bestaan.

Had ik niet geleefd,
Had dit liedje niet bestaan.

Was ik om niet gestorven,
had dit liedje niet bestaan.

Was ik niet verstorven
Had dit liedje maar bestaan.

Dansen

Het is niet wat het lijkt,
dit dansen op mijn graf.
Het schijnt de dood verzoeken,

maar niets is minder waar.
Ik ben van sterven bang.

Dood te gaan door leven.
Liever dan
doorleven als de dood.

Façade

Ik sta als een rots.
Maar ik ben geen rots.

Ik ben als het oude duin
dat zich op de wind landinwaarts
verplaatst. En in die wind steeds meer

verwaaid. Tot in een laatste storm
ik verstuif als het strand,
nog slechts als zandkorrels
te herkennen ben.

Als een rots staat nu op de zeereep
het jonge duin. Wacht houdend,
in de hoop op snelle groei van helmgras.

Flauwe bocht

Het bier aan de bar.
Die ene boom in de bocht.

Weggeslingerd, neergekwakt op slag.
-Alleen an sien kuufke kon ik ‘m nog.
Zoals je pa toen zei.

Jouw cirkel werd nooit meer groter,
waar die van ons in omtrek groeit.
Met, vrijwel aan het begin,
dat stippellijntje. Voor altijd.

Hé man,
Voorlopig zitten wij de rit nog wel even uit,
maar we komen steeds dichter in de buurt.

Werkloos

Ontwaakt, moe maar uitgeslapen.
Verveeld zijn zaad verspelend,
meldt de dag zich al verloren.
Lusteloos zappt hij zich de wereld rond.

Half uitgevoerde lichaamsoefeningen,
een veel te hete douche, lauwe thee.
De nieuwskoppen in de ochtendkrant,
al voor het lezen achterhaald.

De dagelijkse wandeling, dan een appeltje,
ongewassen en ongeschild.
Routineus jast hij daarna de piepers,
en ook de boontjes worden alvast gedopt.

Dan is het wachten alleen nog op de postbode,
die hier pas aan het einde van de middag komt.
De postbode, die al tijden lang
niets dan reclamefolders verspreidt.