Flauwe bocht

Het bier aan de bar.
Die ene boom in de bocht.

Weggeslingerd, neergekwakt op slag.
-Alleen an sien kuufke kon ik ‘m nog.
Zoals je pa toen zei.

Jouw cirkel werd nooit meer groter,
waar die van ons in omtrek groeit.
Met, vrijwel aan het begin,
dat stippellijntje. Voor altijd.

Hé man,
Voorlopig zitten wij de rit nog wel even uit,
maar we komen steeds dichter in de buurt.

Vissen

Vissen, samen aan de dijk
waar zoet en zout elkaar ontwijken.
De wind, straf landinwaarts,
blaast ons in het gezicht.

Het tij komt op en wij
staren over zee.
Zwaar door bloed verbonden
hangen tussen ons de jaren.

Het lood zinkt naar de bodem,
De lijnen trekken strak.
Onze hengels voelsprieten
op de kleinste vis gespitst.

De tijd verstrijkt. Wij
slaan eens aan en halen in.
Ongemerkt zijn onze haken van aas ontdaan.
Met verse wormen werpen we nog verder uit.

Doodtij. Dan wijkt het water.
Het leefnet hangt half op het droge al.
Ik haal nog één keer in.

De vis spartelt aan de haak,
diep verborgen in zijn keel.
Wat mij rest: de lijn
te knippen bij de bek.

Dan glip jij mij uit handen,
val je terug in zee.
De lucht vult zich met gekrijs:
onze pieren vliegen met de meeuwen mee.

Jeugdliefde

Mijn eigen Ina Damman was jij,
destijds op de middelbare school.
Ik zag je na de zomer in het tweede jaar:
jij ging naar de HAVO, ik  naar het VWO.

Bekeken door bijziende glazen,
vervormde ik jou tot mijn prinses.
En mijzelf tot kikker uit een sprookje:
zwaar betoverd, maar ongekust.

Ook wij kenden onze Breedevoorts.
Terwijl ik met ze heulde, ging jij er mee naar bed.
Hoe stinkend ik mijn best ook deed,
nooit ontving ik meer dan jouw verveelde blik.

Vervuld was ik van jouw dromen,
in dat tot nu mijn eenzaamst jaar.
Aan het eind waarvan ik mijn Marie vond,
en jou eindelijk te vergeten dacht.

Hier staan we weer, sinds lange jaren.
Mijn voeten raken de aarde zwaar.

Dat ik zo veranderd ben zeg jij.

Maar als dat waar is, hoe komt het dan
dat ik  niet uit mijn woorden kom?

Vissers

Zoekt jouw blik in mij
een plek om heen te gaan,
zoals mijn kleine ogen
een houvast bij jou?

Stil sta ik aan dit vreemde bed,
net als vroeger aan de dijk.
Twee vissers uit de grote stad.

Nog altijd niet wetend
wat te zeggen,
wordt het afgedaan met scherts.

Maar toch: mijn hand
op jouw schouder, vlijt even
mijn hoofd op jouw zachte trui